Oude examenvragen ortho deel 2
Orthopedagogiek Kennisquiz
Test je kennis over orthopedagogiek met deze uitdagende quiz, gebaseerd op theorieën, benaderingen en concepten in het vakgebied. Ontdek hoe goed je op de hoogte bent van bijdragen van belangrijke ontwikkelaars en actuele methoden voor het ondersteunen van kinderen met speciale behoeften.
- Verschillende vragen over orthopedagogische theorieën
- Uitdagende meerkeuzevragen
- Ontwikkeld voor zowel studenten als professionals
Broekaert schrijft in het boek ‘Integratieve handelingsorthopedagogiek’ (1988) dat studenten in de orthopedagogiek moeten leren met Bocuse naar de markt te gaan. Hoe komt hij tot een dergelijke, op het eerste gezicht bizarre uitspraak?
A) Net als koks, gaan orthopedagogen op een zeer intuïtieve manier te werk.
B) De vraag van de cliënt bepaalt wat de orthopedagoog zal aanbieden, net zoals de markt bepaalt wat de kok klaar zal maken.
C) Koks trekken zich weinig aan van waarom een gerecht lekker smaakt. Als het maar lekker smaakt! Zo ook orthopedagogen. Als de behandeling maar helpt is de cliënt - en dus ook de orthopedagoog - tevreden.
D) Bocuse is de uitvinder van de ‘nouvelle cuisine’, een keuken gekenmerkt door eenvoud. Orthopedagogen streven bij het integreren van verschillende methoden en technieken ook eenvoud na.
Other
Please Specify:
Louis Van Gelder (1962) heeft het over de drievoudige oorsprong van de orthopedagogiek. Wat bedoelt hij daarmee?
A) Hij bedoelt dat de orthopedagogiek haar oorsprong vindt in onderwijs aan doven, blinden en zwakzinnigen.
B) Hij bedoelt dat de orthopedagogiek haar ontstaan heeft te danken aan drie grondleggers, met name Pedro Ponce de Leon, Charles-Michel de l’Epée en Valentin Haüy.
C) Hij bedoelt dat de orthopedagogiek haar oorsprong vindt in drie landen: Frankrijk (Charles Michel de l’Epée), Zwitserland (Guggenbühl) en Nederland (Van Koetsveld).
D) Hij bedoelt dat de orthopedagogiek haar oorsprong vindt in het onderwijs aan kinderen met een handicap, in de zorg voor verlaten en verwaarloosde kinderen en in de hulpverlening met de bedoeling afwijkend, crimineel gedrag te voorkomen.
Prof. A. Van Gennep (2000) schrijft dat in de gehandicaptenzorg drie paradigma’s zijn te onderscheiden. Vóór 1960 was er het defectparadigma (het gaat om kinderen met een defect, een stoornis, een ziekte), na 1960 ontstond het ontwikkelingsparadigma (het gaat om kinderen met een beschadigd leervermogen) en vanaf de jaren 90 uit de vorige eeuw ziet het burgerschapsparadigma (het gaat om kinderen die ondersteuning behoeven om hun mogelijkheden uit te breiden) het daglicht.
A) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij de aandacht niet toespitst op dat waarin het kind teleurstelt maar op dat wat we voor het kind kunnen doen.
B) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij niet zozeer een stoornis of belemmering in de ontwikkeling centraal stelt, maar veeleer een bedreiging van de opvoeding.
C) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij aangeeft dat een opvoedingsbelemmering hieruit bestaat dat de in een gemeenschap gangbare opvoedingsvormen niet toegankelijk zijn of niet tot succes leiden. Handicap is volgens hem m.a.w. Een relatief begrip.
D) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij omdat hij al beklemtoonde dat de mens pas mens wordt door opvoeding. Problemen in de ontwikkeling zijn niet natuur-noodzakelijk vastgelegde patronen.
Wat verstaat Wim Ter Horst precies onder problematische opvoedingssituatie?
A) Het is een opvoedingssituatie waarin de opvoeders de zogenaamde grondvormen (aanraken, spelen, feesten,…) moeten toepassen.
B) Het is een opvoedingssituatie waarin de openheid van de opvoeders wordt beperkt door een tekort aan vitaliteit of door pedagogische vooroordelen.
C) Het is een opvoedingssituatie waarin het menselijke plannen in het gedrang komt. Daarom ook noemt hij orthopedagogiek een menselijke planwetenschap.
D) Het is een opvoedingssituatie die door de betrokkenen als uitzichtloos, zinloos, bedreigend wordt ervaren. Er is geen perspectief meer.
De uitgangspunten en theoretische inzichten van beiden overziend, kunnen we concluderen dat
A) Wim Ter Horst een hermeneutisch-fenomenologische orthopedagoog moet worden genoemd en Jacobus Kok een empirisch-analytische.
B) Wim Ter Horst een hermeneutisch-fenomenologische orthopedagoog moet worden genoemd en Jacobus Kok een kritische.
C) Wim Ter Horst een kritische orthopedagoog moet worden genoemd en Jacobus Kok een empirisch-analytische.
D) Wim Ter Horst en Jacobus Kok hermeneutisch-fenomenologische orthopedagogen moeten worden genoemd.
Het medisch model heeft volgende drie fundamentele kenmerken:
A) Het betreft een algoritmische vertaling van de werkelijkheid; het is een stoornissenmodel; het is een deficit-model.
B) De oorzaak van deviant gedrag wordt gesitueerd in biologische anomalieën; het is een deficit-model; het is een cross-cultureel model.
C) Het is typisch voor de wijze waarop in de geneeskunde problemen worden aangepakt; het schrijft deviant gedrag toe aan biologisch-biochemische oorzaken; deficits zijn een cross-cultureel fenomeen.
D) Problemen worden gesitueerd in het individu en niet in de omgeving; anomalieën zijn onafhankelijk van de sociale status of culturele groep; het is een heuristisch model dat niet letterlijk is op te vatten.
Twee soorten van classificatiesystemen kunnen worden onderscheiden:
A) Klinisch-psychiatrische systemen enerzijds waarin psychiatrische stoornissen als onafhankelijke en duidelijk afgelijnde ziekte-entiteiten worden beschouwd en waarbij voor elke stoornis diagnostische en differentiaal-diagnostische criteria worden vastgelegd. Anderzijds steunen empirisch-statistische systemen op uitkomsten van multivariate analyses op gegevens verzameld in grote steekproeven van kinderen.
B) Klinisch-psychiatrische systemen enerzijds kenschetsen de etiologie, het beloop en de prognose van psychiatrische stoornissen. Anderzijds zijn empirisch-statistische systemen afgeleid uit de empirie en ze geven duidelijke indicaties over het behandelingsverloop.
C) Klinisch-psychiatrische systemen enerzijds zijn bottom-up modellen waarin psychiatrische stoornissen concreet en theorievrij worden gekenschetst via waarneembare symptomen. Anderzijds zijn empirisch-statistische systemen top-down modellen die bestaan uit syndroomschalen gebaseerd op empirisch onderzoek in grote bevolkingssteekproeven.
D) Klinisch-psychiatrische systemen enerzijds zijn klinische of psychiatrisch-nosologische modellen waarin de etiologie van stoornissen niet in ogenschouw wordt genomen. Anderzijds zijn empirisch-analytische systemen afgeleid uit de empirie en ze zijn gebaseerd op experimenteel of quasi-experimenteel onderzoek.
In de discussie over oorzaken van leerstoornissen onderscheiden Ghesquière en Ruijssenaars (2001) drie belangrijke benaderingen:
A) de genetische benadering die de laatste decennia in de belangstelling komt; de neuro(psycho)logische die ervan uitgaat dat leerstoornissen het gevolg zijn van tekorten in sommige neuropsychologische vaardigheden en hun neuropsychologisch substraat; de cognitieve benadering die vertrekt van een hiërarchisch ontwikkelingsmodel;
B) de genetische benadering die zeer oud is; de neuro(psycho)logische die ervan uitgaat dat leerstoornissen het gevolg zijn van tekorten in sommige neuropsychologische vaardigheden en hun neuropsychologisch substraat; de cognitieve benadering die een verband legt tussen het cognitieve functioneren en schools leren
C) de genetische benadering die nauw aansluit bij de praktijkervaring; de neuro(psycho)logische die ervan uitgaat dat leerstoornissen zich uiten in tekorten in sommige neuropsychologische vaardigheden ten gevolge van deficits in het neuropsychologisch substraat; de cognitieve benadering die zowel vertrekt van een hiërarchisch ontwikkelingsmodel als van een taakanalytisch model
D) de genetische benadering die de laatste decennia in de schijnwerpers staat; de neuro(psycho)logische die ervan uitgaat dat leerstoornissen het gevolg zijn van tekorten in sommige neuropsychologische vaardigheden als gevolg van deficits in het neuropsychologisch substraat; de cognitieve benadering die gebaseerd is op de cognitieve psychologie;
Ghesquière en Ruijssenaars [FDF1] (2001) schrijven dat handelingsgerichte diagnostiek verschillende niveaus kent, namelijk
A) het taakniveau, het niveau van de probleemgeschiedenis en het niveau van de algemene cognitieve processen;
B) het taakniveau, het niveau van de probleemanalyse en het niveau van de foutenanalyse;
C) het verklarende niveau, het niveau van de ontwikkelingsanamnese en het niveau van het cognitief en psychosociaal functioneren;
D) het niveau van de probleemgeschiedenis, het niveau van de ontwikkelingsanamnese en het niveau van het taakgedrag.
Maes (2001) schrijft dat onderzoek naar de etiologie van verstandelijke handicap vooral van belang is in het kader van preventie.
A) Primaire preventie is erop gericht de stoornis te voorkomen, secundaire wil door vroegtijdige onderkenning en interventie de ernst verminderen en tertiaire probeert de negatieve gevolgen van de stoornis zoveel mogelijk te vermijden ???
B) Primaire preventie betekent het verstrekken aan de ouders van genetisch advies, prenatale diagnostiek enzovoort. Secundaire diagnostiek omvat genetische manipulatie en het toedienen van vaccinaties. Tertiaire preventie is het opnemen in een instelling.
C) Primaire, secundaire en tertiaire preventie bestaan helemaal niet. Er is slechts preventie, d.w.z. Het zo veel mogelijk voorkomen van problemen.
D) Primaire preventie betekent het voorkomen dat een kind met een verstandelijke handicap wordt geboren. Secundaire zorgt ervoor dat het kind met een verstandelijke handicap zo weinig mogelijk problemen ervaart. Tertiaire betekent dat het kind uit het gezin moet worden genomen en in een instelling wordt geplaatst
Jan Waterink was hoogleraar aan de VU Amsterdam. Hij introduceerde om volgende redenen volgende benaming(en) in ons vakgebied:
A) Hij introduceerde de term speciale pedagogiek omdat speciale opvoeding de kinderen (die tot ons object behoren) helpt om een zo menswaardig mogelijk leven te leiden.
B) Hij introduceerde de term klinische pedagogiek. Orthopedagogiek wilde hij reserveren voor kinderen met ernstige handicaps en klinische pedagogiek voor lichtere handicaps die met succes zijn te behandelen.
C) Hij introduceerde de term therapeutische pedagogiek omdat hij wilde beklemtonen dat de kinderen die tot ons object behoren recht hebben op effectieve therapieën.
D) Hij introduceerde de termen genezende pedagogiek (voor kinderen met een te genezen handicap) en speciale pedagogiek (voor speciale kinderen met een blijvende handicap).
Waarom gaat Vliegenthart niet akkoord met het concept ‘beperkte opvoedbaarheid’ dat centraal staat in de theorie van Van Gelder?
A) Vliegenthart wil het antwoord of de vraag of speciale hulp die nodig is uitsluitend laten afhangen van de subjectieve beleving van het tekort door het kind.
B) Vliegenthart sluit zich aan bij de pedagogische theorie van Langeveld. Hij accentueert m.a.w. Eveneens de actieve rol van het kind en dat is onverzoenbaar met ‘onopvoedbaarheid’.
C) Vliegenthart gaat ervan uit dat opvoeding het kind innerlijke houvast moet bieden en dat betekent meteen dat elk kind in principe opvoedbaar is.
D) Vliegenthart gaat ermee akkoord dat sommige kinderen beperkt opvoedbaar zijn. Maar hij verwerpt dat concept wel als grondcategorie omdat de meeste kinderen kunnen worden opgevoed, d.i. De volwassenheid bereiken.
Volgens Wim Ter Horst is het orthopedagogisch handelen
A) gericht op het herstellen van de verstoorde dialoog tussen het kind en zijn opvoeders én tussen het kind en de volle werkelijkheid;
B) gericht op het herstellen van de verstoorde transactie tussen het kind en zijn opvoeders en – van daaruit – tussen het kind en de volle werkelijkheid.
C) gericht op de alledaagse dingen des levens zoals op een open gesprek voeren met kinderen, de vitaliteit van de opvoeders doen toenemen, de opvoeders de gelegenheid bieden bij te tanken. Orthopedagogiek is daarom eigenlijk een platvloerse wetenschap.
D) gericht op het afstemmen van de zendapparatuur van de opvoeder op de ontvangstmogelijkheden van het kind.
Gebruik maken van cultureel gewaardeerde middelen met de bedoeling persoonlijke gedragingen, ervaringen en kenmerken te ontwikkelen en/of in stand te houden, die in de samenleving gebruikelijk zijn of positief gewaardeerd worden.
A) Deze definitie gaf de Amerikaan Wolfensberger aan het begrip normalisatie.
B) Deze definitie gaf de Nederlandse orthopedagoog Van Weelden aan integratie door assimilatie.
C) Deze definitie gaf de Nederlandse orthopedagoog Van Gennep aan het concept inclusie via normalisatie. (denk ik)
D) Deze definitie werd door de Nederlandse orthopedagoog Doornbos gegeven aan geïntegreerd onderwijs.
Uit onderzoek van Forlin (1998; geciteerd in Van Hove, 1999) in Australië blijkt dat leerkrachten een aantal bezorgdheden uiten tegenover kinderen met een handicap in de gewone school. De belangrijkste zijn
A) angst om te mislukken; het gevaar dat het om een modetrend gaat; beschikken over onvoldoende vaardigheden om het waar te maken;
B) angst om te mislukken; de haalbaarheid van samen school lopen van kinderen met een zware handicap en normale kinderen; onvoldoende vaardigheden om het waar te maken; het gevaar van burn-out;
C) angst om te mislukken; de weerstand van de collega’s; het gebrek aan samenwerking tussen leraren; het gebrek aan in-service training;
D) angst om te mislukken; te veel een ‘belief’ en te weinig ondersteund door onderzoek; de leerkracht kan dat niet alleen aan; de opleiding is volstrekt ontoereikend.
Grietens en Hellinckx (2001) gebruiken de term gedragsproblemen
A) voor alle problemen die op as I van de DSM-IV zijn gesitueerd;
B) voor alle zichtbaar ongewoon of abnormaal gedrag, welke ook de ernst, oorzaak of context is van dat gedrag.
C) voor alle probleemgedrag dat niet het gevolg is van een emotioneel probleem, een handicap of leerprobleem;
D) voor alle opvoedingsproblemen die niet tot de ontwikkelingsstoornissen kunnen worden gerekend.
Ghesquière en Ruijssenaars (2001) schrijven dat we de leerproblemen kunnen indelen op basis van de vermoedelijke oorzaken. We onderscheiden dan
A) enerzijds de verbale leerstoornissen en anderzijds de niet-verbale (de zogenaamde Non-Verbal Learning Disabilities – NLD);
B) enerzijds de leerproblemen die hun oorzaak vinden in disfunctionerende visueel-ruimtelijke en tactiele processen en anderzijds zij die hun oorzaak vinden in fonologische tekorten;
C) enerzijds de primaire leerstoornissen die het gevolg zijn van cognitieve disfuncties en anderzijds secundaire leerstoornissen die veeleer het gevolg zijn van disfunctionerende contextuele factoren;
D) enerzijds de primaire leerproblemen die het gevolg zijn van problemen in het leren zelf, en anderzijds secundaire leerproblemen die het gevolg zijn van de omgeving of van een ander probleem.
Ghesquière en Ruijssenaars [FDF1] (2001) schrijven dat handelingsgerichte diagnostiek verschillende niveaus kent, namelijk
A) het taakniveau, het niveau van de probleemgeschiedenis en het niveau van de algemene cognitieve processen;
B) het taakniveau, het niveau van de probleemanalyse en het niveau van de foutenanalyse;
C) het verklarende niveau, het niveau van de ontwikkelingsanamnese en het niveau van het cognitief en psychosociaal functioneren;
D) het niveau van de probleemgeschiedenis, het niveau van de ontwikkelingsanamnese en het niveau van het taakgedrag.
Maes (2001) schrijft dat onderzoek naar de etiologie van verstandelijke handicap vooral van belang is in het kader van preventie.
A) Primaire preventie is erop gericht de stoornis te voorkomen, secundaire wil door vroegtijdige onderkenning en interventie de ernst verminderen en tertiaire probeert de negatieve gevolgen van de stoornis zoveel mogelijk te vermijden.
B) Primaire preventie betekent het verstrekken aan de ouders van genetisch advies, prenatale diagnostiek enzovoort. Secundaire diagnostiek omvat genetische manipulatie en het toedienen van vaccinaties. Tertiaire preventie is het opnemen in een instelling.
C) Primaire, secundaire en tertiaire preventie bestaan helemaal niet. Er is slechts preventie, d.w.z. Het zo veel mogelijk voorkomen van problemen.
D) Primaire preventie betekent het voorkomen dat een kind met een verstandelijke handicap wordt geboren. Secundaire zorgt ervoor dat het kind met een verstandelijke handicap zo weinig mogelijk problemen ervaart. Tertiaire betekent dat het kind uit het gezin moet worden genomen en in een instelling wordt geplaatst.
Nakken e.a. (1998) maakten een overzicht van frequent gebruikte therapieën en programma’s in de zorg voor mensen met ernstig meervoudige beperkingen:
A) snoezelen, basale stimulatie van Andreas Fröhlich en het programma van Veronica Sherborne;
B) cognitieve gedragstherapie, beeldcommunicatie en gentle teaching;
C) gentle teaching, snoezelen, speltherapie en ruilversterking;
D) het programma van Veronica Sherborne, basale stimulatie, gentle teaching en ruilversterking.
Jacobus Kok vat opvoeden in essentie op als een proces met een functioneel karakter.
A) Hij bedoelt daarmee dat dit proces in die zin functioneel is dat eruit is af te leiden hoe het opvoeden gestalte moet krijgen.
B) Hij bedoelt dat opvoeder en opvoedeling feitelijk overwegend omgaan met elkaar en die omgang heeft geen intenties, is functioneel. Slechts af en toe treedt verdichting op van de omgang en dan spreken we over (specifiek) opvoeden.
C) Hij bedoelt dat we in het opvoeden de opvoeder als het ware een compositie schrijft én uitvoert die het kind doet groeien en bloeien.
D) Hij bedoelt dat opvoeden eigenlijk moet worden opgevat als het optimaliseren van het ontwikkelingsproces. Het heeft m.a.w. Een functie, geen intentie.
De orthopedagogiek is de studie van het handelen, meer in het bijzonder van het specifiek pedagogisch handelen, dat een pedagogisch antwoord zoekt en geeft op de problematiek die in de opvoedingssituatie is ontstaan.
A) Deze definitie is duidelijk afkomstig van Vliegenthart. Hij was de eerste die het pedagogisch karakter van de orthopedagogiek concreet gestalte gaf.
B) Deze definitie is afkomstig van Van Acker die eigenlijk niet echt een onderscheid maakt tussen pedagogiek en orthopedagogiek.
C) Deze definitie moeten we toeschrijven aan Schoorl, die aldus poogt een synthese te maken van de meest relevante definities.
D) Deze definitie moeten we toeschrijven aan Kok, die de afstemming tussen vraag en antwoord centraal stelt.
Volgens Ter Horst is de orthopedagogiek en praktische, menselijke planwetenschap. Waarom?
A) Omdat ze geen object heeft, maar een veld van actie, met name de problematische opvoedingssituatie.
B) Omdat ze beoogt een wetenschappelijke theorie te construeren die primair bijdraagt tot het bieden van een perspectiefvolle hulpverlening aan de bij een POS betrokkenen.
C) Omdat ze slechts bekommerd is om het concrete, praktische handelen in problematische opvoedingssituaties.
D) Omdat ze verantwoord handelen hoog in het vaandel voert, en dus handelingsplanning en werken met handelingsplannen propageert.
Volgens Van Gennep rust het burgerschapsparadigma op vier pijlers:
A) burgerschapsperspectief, keuze, controle en ondersteuning.
B) burgerschapsperspectief, ondersteuning, kwaliteit van het leven en keuzevrijheid.
C) burgerschapsperspectief, empowerment, kwaliteit van het leven en keuzevrijheid.
D) burgerschapsperspectief, ondersteuning, kwaliteit van het leven, keuze en controle.
Grietens en Hellinckx (2001) schrijven op p.32 dat classificatie niet hetzelfde is als diagnose.
A) Diagnose is de overkoepelende term. Classificeren is m.a.w. Een bijzondere soort van diagnose.
B) Bij classificeren gaat het om benoemen. Bij diagnosticeren wil men ook uitzoeken hoe het probleem is ontstaan, hoe het kan worden behandeld en wat de prognose is.
C) Diagnose is de act waarvan classificatie het resultaat is. Diagnose mondt m.a.w. Uit in een classificatie.
D) Classificatie is de eerste stap in het diagnostisch proces. Diagnose is m.a.w. Niet mogelijk zonder classificatie, maar classificatie wel zonder diagnose.
De grote doorbraak in de orthopedagogische behandeling van kinderen met gedragsproblemen kwam er via het werk van Kok, schrijven Grietens en Hellinckx (2001). Volgens die auteurs is het innoverende van die behandeling
A) de aandacht voor het hele gezinsfunctioneren, de gezinsstructuur en –organisatie, de communicatievormen en het probleemoplossend vermogen in het gezin;
B) dat binnen de context van een warme, echte en waarachtige relatie met de orthopedagoog het kind wordt aangemoedigd in en doorheen de dialoog inzicht te krijgen in zijn ongewoon, ongewenst of storend gedrag;
C) dat voor het eerst een orthopedagogische aanpak wordt gepresenteerd die wortels heeft in de empirie, die met andere woorden zowel theoretisch als empirisch gefundeerd is. Kok noemt zijn model daarom terecht een empirische theorie;
D) dat opvoedingshulp wordt geboden op basis van participerende observatie tijdens problematische opvoedingssituaties in-het-gezin en dat ook de school en de buurt erbij worden betrokken.
Volgens Ghesquière en Ruijssenaars (2001) kunnen we in de behandeling van leerstoornissen volgende benaderingen onderscheiden
A) De procesgerichte benadering die veronderstelt dat remediëren van de deficits die aan de basis liggen van het leerproces de prestaties van het kind op het gebied van lezen, schrijven en rekenen doet toenemen; de taakgerichte benadering die theoretische modellen omtrent het lees-, spelling- of rekenproces als uitgangspunt hanteert en de behandeling expliciet stuurt vanuit instructieprincipes.
B) De procesgerichte benadering die veronderstelt dat basisfunctietraining de prestaties van het kind op het gebied van lezen, schrijven en rekenen doet toenemen; de taakgerichte benadering die gebruik maakt van cognitieve zelfinstructietechnieken om de metacognitieve vaardigheden te trainen en zodoende ook de schoolse vaardigheden.
C) De procesgerichte benadering die veronderstelt dat remediëren van neuropsychologische en neurofysiologische deficits de prestaties van het kind op het gebied van lezen, schrijven en rekenen doet toenemen; de taakgerichte benadering die via veelvuldige oefening van geïsoleerde deelstappen de behandeling expliciet stuurt vanuit instructieprincipes.
D) De procesgerichte benadering die veronderstelt dat basisfunctietraining en/of neuropsychologische training de prestaties van het kind op het gebied van lezen, schrijven en rekenen doet toenemen; de taakgerichte benadering die via directe instructie en strategie-instructie de behandeling expliciet stuurt vanuit instructieprincipes.
Verstandelijke handicaps worden o.a. Ingedeeld volgens intelligentieniveau.
A) Licht verstandelijke handicap IQ 50-55 tot 70; matig verstandelijke handicap IQ 35-40 tot 50-55; ernstig verstandelijke handicap IQ 20-25 tot 35-40; diep verstandelijke handicap IQ < 20-25.
B) Licht verstandelijke handicap IQ 50-55 tot 75; matig verstandelijke handicap IQ 40-45 tot 50-55; ernstig verstandelijke handicap IQ 20-25 tot 40-45; diep verstandelijke handicap IQ < 20-25.
C) Licht verstandelijke handicap IQ 50-55 tot 70; matig verstandelijke handicap IQ 40-45 tot 50-55; ernstig verstandelijke handicap IQ 25-30 tot 40-45; diep verstandelijke handicap IQ < 25-30.
D) Licht verstandelijke handicap IQ 55-60 tot 80; matig verstandelijke handicap IQ 40-45 tot 55-60; ernstig verstandelijke handicap IQ 20-25 tot 40-45; diep verstandelijke handicap IQ < 20-25.
Maes (2001) schrijft dat het concept kwaliteit van het leven zowel een objectieve als een subjectieve component omvat.
A) De objectieve component houdt in dat de levenskwaliteit betrekking heeft op verschillende levensdomeinen die duidelijk gespecificeerd kunnen worden, de subjectieve verwijst naar factoren in de persoon zelf.
B) De objectieve component verwijst naar de omstandigheden waarin de persoon leeft, de subjectieve refereert aan de gevoelens en ervaringen van welbevinden en de mate van tevredenheid over de eigen levenssituatie.
C) De objectieve component verwijst naar het meetbare ontwikkelingsniveau van de persoon, de subjectieve refereert aan de orthopedagogische vraag die de persoon uit via zijn gedrag.
D) De objectieve component verwijst naar meetbare persoons- en omgevingsfactoren, de subjectieve refereert aan de mate waarin de persoon behoefte heeft aan ondersteuning.
Volgens Kobi (1983) laat de geschiedenis zien dat de opvoeding van het ‘ab-normale’ kind in het pedagogische denken geen vanzelfsprekendheid is. Hoe verklaart hij dat?
A) De pedagogiek werd sterk beïnvloed door de filosoof Nietsche die ervan uitging dat ‘untermenschen’ – waartoe abnormale kinderen behoren – geen recht hebben op opvoeding.
B) Het abnormale kind paste niet in het orde- en harmoniedenken en evenmin in de idealistisch-waardengebonden normen van de pedagogiek.
C) De pedagogiek was eigenlijk een soort van wijsbegeerte terwijl de orthopedagogiek sterk aanleunde bij de geneeskunde. De pedagogiek weigerde daarom het abnormale kind tot het pedagogisch object te rekenen.
D) De pedagogiek werd sterk beïnvloed door Jean-Jacques Rousseau. Die schreef in zijn ‘Emile ou de l’éducation’ dat hij nooit mensen met een handicap zou willen opvoeden. Hij is een opvoeder geen ziekenoppasser!
Vaak wordt Vliegenthart beschouwd als grondlegger van de algemene of theoretische orthopedagogiek in het Nederlandse taalgebied. Waarom?
A) Hij was de eerste die een orthopedagogische encyclopedie heeft gepubliceerd.
B) Hij was de eerste die orthopedagogiek definieerde in termen van belemmering in de opvoeding en de latere orthopedagogische theorieën zijn daarvan een uitwerking.
C) Hij heeft als eerste de drie stromingen in de orthopedagogiek (de empirische-analytische, de hermeneutisch-fenomenologische en de kritische) geïntegreerd.
D) Hij heeft als eerste de subjectieve en objectieve aspecten van opvoedingsbelemmeringen geïnventariseerd.
De conatieve as in het orthopedagogisch classificatiesysteem van Kok is de as van de eigenheid. Hij heeft twee polen
A) De h-pool waar zich het kind bevindt dat zich te veel harmoniseert met de omgeving en de z-pool waar zich het kind bevindt bij wie het Zelf te veel op de voorgrond treedt.
B) De z-pool waar zich het kind bevindt dat een gebrek heeft aan eigenheid en de h-pool waar zich het kind bevindt dat te weinig in harmonie leeft met de omgeving.
C) De h-pool waar de vraag naar harmonisering met de omgeving moet worden gesitueerd en de z-pool waar we de vraag naar ondersteuning van het Zelf moeten lokaliseren.
D) De h-pool waar zich het kind bevindt met een vraag naar meer in harmonie kunnen leven met de omgeving en de z-pool waar zich het kind bevindt dat te weinig zichzelf is.
De cognitieve as in het orthopedagogisch classificatiesysteem van Kok heeft twee polen:
A) De s-pool waar zich het kind bevindt dat veel structuur nodig heeft en de v-pool waar zich het kind bevindt met een overdreven behoefte aan variatie.
B) De s-pool waar de vraag naar structuur moet worden gesitueerd en de v-pool waar we de vraag naar langzamerhand variëren moeten lokaliseren.
C) De s-pool waar zich het kind bevindt met een gebrek aan structuur en de v-pool waar zich het kind bevindt met een tekort aan variatie.
D) De s-pool waar zich het kind bevindt met een vraag naar meer gestructureerd worden en de v-pool waar zich het kind bevindt met een vraag naar flexibele variatie.
Piet Schoorl (1997) schrijft dat de meeste orthopedagogen het object situeren in de ‘Problematische Opvoedings Situatie’ (POS). Er zijn echter notoire uitzonderingen, met name
A) Jan Rispens die problemen bij het kind opnieuw tot uitgangspunt wil nemen en Juliaan Van Acker die voor de opvoeding belangrijke volwassenen bij wil staan.
B) Jan Rispens die van mening is dat POS een té hermeneutisch-fenomenologische connotatie heeft en Juliaan Van Acker die gelooft dat het concept POS zelf een problematisch karakter heeft.
C) Jan Rispens die van mening is dat orthopedagogen moeten participeren in het internationale discours en Juliaan Van Acker die het onderscheid tussen pedagogiek en orthopedagogiek sterker wil beklemtonen.
D) Jan Rispens die de orthopedagogiek een exclusief empirisch karakter wil geven en Juliaan Van Acker die meent dat het POS-concept te ondoorzichtig is.
Hanteren van het pedagogisch klimaat en van de situatie betekent:
A) Dat we het kind accepteren zoals het is, dat we grenzen stellen om het kind kansen te bieden en dat we de situatie min of meer structureren, programmeren en/of variëren.
B) Dat we het kind accepteren door warmte te bieden, dat we grenzen stellen door zo weinig mogelijk te straffen, dat we de aanwezige structuur afzwakken, c.q. verhelderen, dat we regelmaat inbouwen en situaties soepel hanteren.
C) Dat we het kind accepteren zoals het worden kan, dat we kansen bieden door grenzen te stellen, dat we de aanwezige structuur afzwakken of meer verhelderen en scherper uit laten komen en dat we de situatie - zo nodig - programmeren en variëren.
D) Dat we het cliëntgeoriënteerde denken van Rogers toepassen, dat we ontwikkeling bevorderende grenzen stellen en dat we de structuur hanteren afgestemd op de vraag van het kind (verhelderen, simplificeren, variëren, programmeren etc.).
Het NLD-syndroom wordt gekenmerkt door
A) problemen in de visueel-ruimtelijke en de tactiele processen, psychomotorische problemen, rekenproblemen, gedrags- en emotionele problemen;
B) neurofysiologische en neuropsychologische problemen, sociaal cognitieve problemen en gedragsproblemen;
C) rekenproblemen, visueel-auditieve en visueel-ruimtelijke problemen, gebrekkig sociaal oordeel en sociale aanpassing, concentratieproblemen;
D) pan-modal deficits, rekenproblemen, visuo-spatiële problemen, psychomotorische problemen en gedragsproblemen.
Nakken e.a. (1998) maakten een overzicht van frequent gebruikte therapieën en programma’s in de zorg voor mensen met ernstig meervoudige beperkingen:
A) snoezelen, basale stimulatie van Andreas Fröhlich en het programma van Veronica Sherborne;
B) cognitieve gedragstherapie, beeldcommunicatie en gentle teaching;
C) gentle teaching, snoezelen, speltherapie en ruilversterking;
D) het programma van Veronica Sherborne, basale stimulatie, gentle teaching en ruilversterking.
Prof. A. Van Gennep (2000) schrijft dat in de gehandicaptenzorg drie paradigma’s zijn te onderscheiden. Vóór 1960 was er het defectparadigma (het gaat om kinderen met een defect, een stoornis, een ziekte), na 1960 ontstond het ontwikkelingsparadigma (het gaat om kinderen met een beschadigd leervermogen) en vanaf de jaren 90 uit de vorige eeuw ziet het burgerschapsparadigma (het gaat om kinderen die ondersteuning behoeven om hun mogelijkheden uit te breiden) het daglicht.
A) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij de aandacht niet toespitst op dat waarin het kind teleurstelt maar op dat wat we voor het kind kunnen doen.
B) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij niet zozeer een stoornis of belemmering in de ontwikkeling centraal stelt, maar veeleer een bedreiging van de opvoeding.
C) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij aangeeft dat een opvoedingsbelemmering hieruit bestaat dat de in een gemeenschap gangbare opvoedingsvormen niet toegankelijk zijn of niet tot succes leiden. Handicap is volgens hem m.a.w. Een relatief begrip.
D) Eigenlijk zouden we Paul Moor een voorloper van het burgerschapsparadigma kunnen noemen aangezien hij omdat hij al beklemtoonde dat de mens pas mens wordt door opvoeding. Problemen in de ontwikkeling zijn niet natuur-noodzakelijk vastgelegde patronen.
Rispens gelooft dat het onzinnig is om een orthopedagogisch classificatiesysteem te ontwerpen. Waarom?
A) Omdat de mankracht ontbreekt om dit karwei tot een goed einde te brengen; omdat het de communicatie tussen deskundigen veeleer zou bemoeilijken; omdat de orthopedagogiek zich buiten het internationale discours zou plaatsen.
B) Omdat veel bezwaren tegen classificeren kunnen worden geuit, zoals de onbetrouwbaarheid, het situeren van het probleem in het kind, etiketteren en stigmatiseren enzovoort.
C) Omdat classificeren op geen enkele manier aanwijzingen biedt voor het orthopedagogisch handelen.
D) Omdat classificeren tot het prerogatief behoort van psychologen en psychiaters. Orthopedagogen zorgen voor de vertaling ervan naar het handelen.
Responsief onderwijs betekent volgens Stevens
A) dat de leerling moet worden geresponsabiliseerd;
B) dat leerling en leerkracht samen onderwijs maken in en door transacties met elkaar;
C) dat de leerkracht nauwlettend adequate respons moet geven op wat de leerling vraagt;
D) dat de leerkracht responsabel is voor wat de leerling leert.
Bayliss (1995; geciteerd in Van Hove, 1999) bestudeerde situaties waar kinderen met en zonder handicap elkaar ontmoeten.
A) Hij stelde vast dat het geven van een vormingsprogramma positieve effecten heeft op die ontmoeting.
B) Hij constateerde dat kinderen zonder handicap de kinderen met een handicap niet zomaar verwelkomen. Pro-sociaal gedrag moet blijkbaar worden aangeleerd.
C) Hij stelde vast dat kinderen zonder handicap – onbewust – de leidende en zorgende rol op zich namen. Zo we daaraan geen aandacht besteden blijft inclusie veraf.
D) Hij constateerde dat de positie van kinderen met een handicap in dergelijke situaties niet denderend is. Er zal dus nog keihard moeten worden gewerkt om de integratie te doen slagen.
In de meeste definities van leerstoornissen treffen we (een combinatie van) drie criteria aan, schrijven Ghesquière en Ruijssenaars (2001): (of c)
A) Het specificiteitscriterium, het intelligentiecriterium en het discrepantiecriterium.
B) Het leerpotentieelcriterium, het discrepantiecriterium en het normaliteitscriterium.
C) Het discrepantiecriterium, het specificiteitscriterium en het normaliteitscriterium.
D) Het harmonische-ontwikkelingscriterium, het discrepantiecriterium en het leerpotentieelcriterium.
{"name":"Oude examenvragen ortho deel 2", "url":"https://www.quiz-maker.com/QPREVIEW","txt":"Test je kennis over orthopedagogiek met deze uitdagende quiz, gebaseerd op theorieën, benaderingen en concepten in het vakgebied. Ontdek hoe goed je op de hoogte bent van bijdragen van belangrijke ontwikkelaars en actuele methoden voor het ondersteunen van kinderen met speciale behoeften.Verschillende vragen over orthopedagogische theorieënUitdagende meerkeuzevragenOntwikkeld voor zowel studenten als professionals","img":"https:/images/course8.png"}
More Quizzes
Ontdek Je Kennis van Ontwikkelingspsychologie
673451
Vakdidactiek jaar 1
10513
Profiel keuzetest
1058
Verschillende zelfbeelden
10519
Ontdek de Wereld van Adolescentie!
10515
Sollicitatieoefening
15811
De gymnasium zelfcheck! - Is het gymnasium wat voor jou?
84326
Opfriscursus grammatica
7422
Duaal leren
10511
Geheugenexperiment versie 2.B
7424
Ben jij een planner?
52526
Geheugenexperiment versie 1.B
10521